|
|
|
|
|
Na de Vespers word
ik uitgenodigd voor het avondeten. Ik word gewezen op een bordje
waarop om absolute stilte wordt gevraagd, zowel voor, tijdens als na
de maaltijd. Om de stilte nog nadrukkelijker te maken, weerklinkt uit
de bibliotheek zachte muziek. Ik groet de andere gasten, maar ik krijg
geen groet terug. Ik begrijp dat ik een regel heb overtreden... Ik
deel mee in het sobere avondmaal van brood, water, azijn, peper en
zout, kastijding van het zingenot van de smaak. Een sobere maaltijd in
een sobere zaal met het minste wat een armoedige tafel kan brengen.
Versterving en tuchtiging zijn mijn disgenoten. Een diep gevoel van
eerbied voor deze kloosterlingen verdringt mijn misplaatste honger en
sterkt mij in de wens vol te houden tot de morgen.
En die morgen komt, na een doorwaakte nacht vol tegenstrijdige
gedachten. Wanneer de zware kloosterdeur weer achter mij gesloten
wordt, is de zon weer terug.
Na een
reeks grijze dagen die bij geen enkel seizoen schijnen te horen, komt
met die zon ook het voorjaar terug. Nu niet alleen maar een
aankondiging door vroege vogels en bloemen, maar het is er echt, neemt
bezit van me, is onontkoombaar... Ik geniet van de frisheid van het
vroege ochtenduur. Er ligt een zachte vrede over de velden, de hemel
erboven is strak blauw. De zon strooit met tintelend, goud licht en ik
zal mij spoedig weer aan haar warmte kunnen koesteren. Inderdaad: Is
het geen zaligheid weer te kunnen gaan in stille dreven en door
schaduwrijke bossen? Mijn gastheren voor één dag kiezen voor de
stilte, ik echter voor die zaligheid...
* Hutan en Brichma, mijn reisgenoten naar het onbereikbare...
|
|
|