Beata solitudo, sola beatitudo
Alleen de stilte leidt tot zaligheid

Deze Latijnse spreuk hangt in smeedijzeren letters op een scheefhangend houten bordje aan het voeteneind van mijn bed in deze verder sobere kloosterkamer. Ik sta hier wat onwennig, leg mijn meegebrachte boeken op de tafel en trek de fantasieloze gordijnen dicht. Ik draai de verwarming hoog en besluit het bed op te maken. Ik reken uit dat ik nog meer dan anderhalf uur in deze kamer door moet brengen, dan pas beginnen de Vespers. Ik voel me de gevangene van mijn eigen vrijheid terwijl ik mijn linkerhand laat glijden over de boeken op de plank aan de muur tegenover het hoge raam. Bijbelse, godsvruchtige literatuur en poëzie. Mijn aandacht wordt getrokken door 'het Boek der Wijsheden'  en in één oogopslag concludeer ik dat dit boek het leven verklaart. 'De eeuwigheid heeft geen benul van jaren, dagen, uren' appelleert aan mijn fascinatie voor het tijdsbegrip. En, enige hoofdstukken verder, stuit ik op een uitspraak van Stanislav Jerzy Lec: 'Als het waait, toont zelfs de weerhaan karakter'. Ik sla, hierover nadenkend, het boek dicht en kijk door het raam naar buiten. Ik zie niets, behalve een paar bomen die de stormwind trotseren, het dak van de kapel en een volle, ronde maan, waarvoor wolken haastig voorbij schuiven. In haar vale schijnsel zie ik de weerhaan als een dolle draaien.

Hoe ben ik hier verzeild geraakt? Ik ben toch geen pastoor uit een landelijke gemeente, of een onaangepaste op zoek naar zichzelf? Ben ik hier om te breken met wat eens was, een zoeken naar rust na lange omzwervingen? 'Ach, in feite zijn wij allemaal zoekende', raadde de broederportier mijn gedachten, toen ik mij aarzelend meldde voor mijn onderdak voor één dag. 'U naar het onbestemde, ik naar God. Zoals beloofd staat er een bed, een stoel, een tafel en water voor u klaar'. Zijn welkom was zonder emotie en met een klap sloeg hij de zware deur achter ons dicht. Door halfduistere, eindeloze gangen ging hij mij voor naar de gastenkamer. Hij maakte mij duidelijk dat ik gast was en dat er ruimten waren, alleen toegankelijk voor de paters. Ik kon wel -als ik dat op prijs stelde- de plechtigheden in de kapel volgen, deelnemen aan de maaltijden en de rest van de dag in de gastenbibliotheek of in mijn kamer doorbrengen. Even voor half zes hoor ik de klok voor de Vespers luiden. Een horloge is hier overbodig. De klok verdeelt dag en nacht in gelijke stukken: Zes uren in de kapel, zes uren in de bibliotheek, zes uren in het scriptorium, een kleine zeven uur slapen, en tussendoor bidden, overwegen, trainen van de geest. Isolement is het uitgangspunt, stilte het hulpmiddel...

Tussen de strak geordende banken sta ik toe te kijken. een strenge kapel, zonder een spoor van opsmuk. De abt verheft zijn stem, egaal. Geen sentiment, geen emotie. Ik laat mij gewillig meevoeren op het monotone geluid dat omhoog kruipt tegen de muren, opgetrokken uit duizenden zandgele bakstenen. Even ben ik weer terug in de woestijn. Is het Hutan* die ik hoor spreken, met zand in de mond? Brichma's* hulpkreten die onder de spanten van het dak blijven hangen, terwijl buiten de wind zich huilend te pletter slaat tegen de muur? Het dak heeft precies de vorm van een omgekeerde ark. een ark, hangend aan de berg Ararat... Begint hier het afscheid nemen?

Na de Vespers word ik uitgenodigd voor het avondeten. Ik word gewezen op een bordje waarop om absolute stilte wordt gevraagd, zowel voor, tijdens als na de maaltijd. Om de stilte nog nadrukkelijker te maken, weerklinkt uit de bibliotheek zachte muziek. Ik groet de andere gasten, maar ik krijg geen groet terug. Ik begrijp dat ik een regel heb overtreden... Ik deel mee in het sobere avondmaal van brood, water, azijn, peper en zout, kastijding van het zingenot van de smaak. Een sobere maaltijd in een sobere zaal met het minste wat een armoedige tafel kan brengen. Versterving en tuchtiging zijn mijn disgenoten. Een diep gevoel van eerbied voor deze kloosterlingen verdringt mijn misplaatste honger en sterkt mij in de wens vol te houden tot de morgen.

En die morgen komt, na een doorwaakte nacht vol tegenstrijdige gedachten. Wanneer de zware kloosterdeur weer achter mij gesloten wordt, is de zon weer terug.
Na een reeks grijze dagen die bij geen enkel seizoen schijnen te horen, komt met die zon ook het voorjaar terug. Nu niet alleen maar een aankondiging door vroege vogels en bloemen, maar het is er echt, neemt bezit van me, is onontkoombaar... Ik geniet van de frisheid van het vroege ochtenduur. Er ligt een zachte vrede over de velden, de hemel erboven is strak blauw. De zon strooit met tintelend, goud licht en ik zal mij spoedig weer aan haar warmte kunnen koesteren. Inderdaad: Is het geen zaligheid weer te kunnen gaan in stille dreven en door schaduwrijke bossen? Mijn gastheren voor één dag kiezen voor de stilte, ik echter voor die zaligheid...

* Hutan en Brichma, mijn reisgenoten naar het onbereikbare...