BOOM
In je ongesnoeide takken
hangt nog voorbije zomer,
en -vochtbedauwd-
het wuivend spinrag,
dat in tijdloos ritme
winter nog gevangen houdt.
Wat blijft is naaktheid,
wit kleed dat de wond bedekt,
tot -door voorjaarswarmte afgelegd-
de knop zich weer naar 't leven strekt,
en een nieuwe tak
het hemels hemels blauw omlijnt
Gedachteloos,
het spattend licht vanuit hoge kruin
vormt honderdduizend zonnen
waarin het blad verbrandt
en groen opnieuw verkrimpt
tot breekbaar bruin.